Ik kan hem nog levendig voor de geest halen, de olijke en wel doorvoede Brit uit Southend-on-Sea in Essex: Norman Bradley. Norman was de bescheidenheid zelve, een oorlogsveteraan en gentleman uit vervlogen tijden. Met trots droeg hij z’n oorlogs medailles: de Africa Star, de Italy Star, de France & Germany Star, de 1939-1945 Star, de War Medal, de Defence Medal en de Market-Garden medaille, hem ooit nog overhandigd in Nijmegen. De medaille links onder had hij gekregen omdat hij de dapperste soldaat uit z’n Regiment was. Ik had hem natuurlijk gevraagd welke heldendaad hij had verricht. Hij begon te lachen toen hij mij uitlegde dat hij het bier van de Sergeant-Major had opgedronken. De goudkleurige medaille in het midden, liet hij er op volgen, had hij gekregen omdat hij z’n Regiment had gered door de kok dood te schieten.
Ik had Norman ontmoet na de herdenking op de oorlogsbegraafplaats in Mook. Toen ik hem vroeg of er ook kameraden van hem in Mook begraven lagen, had hij me gevraagd hem te volgen. Bij de steen van Robert Rose stond hij stil. ‘Samen hebben we gevochten in Noord Afrika, op Sicilië, in Italië, we hebben de landing in Normandië overleefd maar “on the Island ” (de Betuwe) liet hij me in de steek’. De tranen biggelden langs z’n wangen toen hij voorovergebogen, leunend op z’n wandelstok, naar de grafsteen van Robert staarde. Toen ging de stok omhoog. ‘Kijk, daar loop Arthur, z’n broer. Hij heeft het wel overleefd.’ Zwijgend bleven we geruime tijd naar de steen kijken voor ik hem vroeg of hij zich nog iets kon herinneren van de tijd dat hij in de omgeving van Nijmegen was. ‘Niet veel,’ had hij me geantwoord, ‘eigenlijk wisten we niet eens waar we waren. We sliepen altijd in de bossen, de plaatsnaambordjes waren verwijderd of doorgekrast en de weg van Normandië naar Berlijn was lang, heel lang.’
Toen ik hem vertelde dat ik uit Malden kwam, fronste hij z’n wenkbrauwen en bleef hij me peinzend aankijken. ‘Malden, dat kan ik me nog wel herinneren, alhoewel het niet veel voorstelde in de oorlog. Wat huizen langs de Rijksweg en daarmee had je het dan wel gehad.’
‘Ja, dat kan wel zijn,’ zei ik, ‘maar zonder onze Rijksweg hadden jullie mooi niet in Nijmegen kunnen komen en zonder de sluisbrug bij Heumen waren jullie nooit over het Maas-Waal kanaal gekomen en in de Mariaschool naast het klooster Jeruzalem had Brian Horracks de canvas boten voor de Waal oversteek aan James Gavin belooft en . . . . . . . . ‘
‘Het vliegveld, je vergeet het vliegveld!’ Ditmaal was het mijn beurt om de wenkbrauwen te fronsen. Ik dacht dat ik ondertussen de hele Maldense oorlogsgeschiedenis wel z’n beetje kende maar ik had nog nooit iets gehoord of gelezen over een vliegveld in Malden tijdens de oorlog.
Hij ging rechtop staan, voor een moment had hij zijn stok even niet nodig en zijn ogen begonnen te stralen. ‘Dat wist je niet hé! Dat dacht ik wel. Er zijn maar weinig mensen die van het bestaan van het vliegveld af weten. Is wel te begrijpen hoor; het vliegveld heeft maar een paar weken dienst gedaan en er mochten geen burgers komen want het was militair terrein. Ik heb nog meegeholpen met de bouw. Eigenlijk was ik leraar toen de oorlog uitbrak, maar ja, wat moesten ze met leraren in het leger. Ze hebben me toen maar timmerman gemaakt en ik moest Nissenhutten timmeren. Die Nissenhutten stonden aan de buitenzijde van het vliegveld en ik kan me nog goed herinneren dat het zo vreselijk koud was dat je vingers er bijna afvroren. Als timmerman kon je natuurlijk moeilijk met handschoenen aan werken.’
‘Is dat vliegveld er eigenlijk nog?’ had hij me gevraagd. Ik had geantwoord dat we nog steeds een vliegveld hadden in Malden maar dat dat alleen nog maar als zweefvliegveld werd gebruikt.
‘Loopt dat vliegveld langs de Rijksweg naar Nijmegen?’, had Norman mij gevraagd. ‘Nee, het vliegveld ligt in de bossen aan de weg van Malden naar Groesbeek,’ liet ik er op volgen. ‘Dan denk ik niet dat dat hetzelfde vliegveld is. De ingang van het vliegveld begon bij een molen. Ik weet nog goed dat de wieken van de molen gevaarlijk waren voor de stijgende en dalende vliegtuigen en dat ze er af moesten na de eerste testvluchten.’
Ik vertelde Norman dat we nog steeds een molen hadden, tenminste, iets wat ooit een molen geweest was en dat die molen inderdaad langs de Rijksweg stond. Op dat moment kwamen de bussen weer en Norman moest gaan. Voor hij de trap bij het kruis afliep, gaf hij me nog een papiertje met z’n naam en adres er op. ‘Schrijf me als je wat meer over het vliegveld te weten gekomen bent,’ had hij nog geroepen. Moeizaam en hevig leunend op z’n stok liep hij naar de bus. Ze zouden gaat lunchen in restaurant “De Schans” wist ik, samen met burgemeester Botman. Ik liep nog even naar achteren om in het “Visitors Book” te kijken. Bij de “comments” had een veteraan geschreven: “Well kept. R.I.P.”. Hij had maar weinig woorden gebruikt maar ik wist maar al te goed wat hij bedoelde. Uit dat “Well kept” bleek zijn waardering voor het werk van de tuinlieden die nu al meer dan 50 jaar dag in dag uit de oorlogsgraven in de omgeving van Nijmegen onderhielden en dat “Rest In Peace” sloeg uiteraard op z’n kameraden die hij hier achter had moeten laten. Toen ik langs de Rijksweg weer terug naar Malden fietste bedacht ik me hoe ik meer over het vliegveld te weten kon komen want zover ik me kon herinneren stond er in de vele oorlogsboeken over de oorlog in de omgeving van Nijmegen niets over een vliegveld in Malden. Een ding was echter zeker: Norman had m’n belangstelling voor het vliegveld gewekt. Het zou een lange zoektocht worden.
Jaap Been, december 2000